H

 

HERSENEN


Autisme (ofwel: een Autisme Spectrum Stoornis) is een pervasieve ontwikkelingsstoornis.
De hersenen van mensen met autisme lijken zich van jongs af aan afwijkend te ontwikkelen ten opzichte van mensen zonder autisme.

Ook wordt er bij personen met autisme regelmatig een grotere hoofdomtrek en een groter gewicht van de hersenen vastgesteld.


De hersenen van mensen met autisme functioneren anders. Hierdoor bestaan hun waarnemingen uit losse fragmenten met weinig verband.
Er is echter nog niet met zekerheid vastgesteld welk deel van de hersenen anders zou functioneren.
Autisme wordt vaak in verband gebracht met stoornissen in de affectieve beleving van prikkels uit de omgeving. Deze zouden verband kunnen houden met een structureel defect van gebieden in het limbische systeem, zoals de cortex cingularis anterior.

Bij hersenonderzoeken in het begin van de 21e eeuw wordt echter een sterker accent gelegd op de connectiviteit, dat wil zeggen de verbindingspatronen in de hersenen. Met name de verhouding tussen het aantal korte en lange verbindingen in de hersenen zou daarbij van belang zijn. Bij het overheersen van het aantal korte verbindingen zijn lokale functies (bijvoorbeeld het geheugen, waarnemen van gezichten) intact, maar ontbreekt het vermogen een verband te leggen met andere functies, zoals bijvoorbeeld emotie of het herkennen van de emotionele expressie van een gezicht. Andere onderzoeken suggereren dat zowel de korte als de lange verbindingen in de hersenen van personen met autisme minder goed functioneren. Dit zou kunnen wijzen op een afname in functionele connectiviteit


bron: Wikipedia





Boekentips met betrekking tot ‘het autistische brein’:


-Het autistische brein (Temple Grandin & Richard Panek)

-Brein bedriegt (Peter Vermeulen)
-Autisme als contextblindheid (Peter Vermeulen)

-Autisme, Verklaringen van het raadsel (Uta Frith)



HERSENSCAN










NRC Next Checkt: ‘Autisme is te zien op een hersenscan’

22 juli 2013 door breinbeelden



Aanleiding

Als je niet beter weet, krijg je uit sommige uitspraken in de media al snel de indruk dat het mogelijk is je kind in de hersenscanner te leggen om te zien of het aan ADHD, autisme of een aanverwante aandoening lijdt. “Autisme te zien op hersenscan” (nu.nl, 2010), “Hersenomvang voorspelt adhd” (de Telegraaf, 2008), “MRI-scan kan binnen enkele minuten autisme bij kinderen vaststellen” (dokterdokter.nl, 2010), “Hersenscan spoort schizofrenie vlugger op” (de Standaard, 2011) : het zijn zomaar wat uitspraken die de laatste jaren op internet of in de kranten verschenen.

Het idee dat op een hersenscan te zien is of je een bepaalde kwaliteit of stoornis hebt, blijft in niet-wetenschappelijke kringen hardnekkig rondzingen. Maar klopt het ook?


En, klopt het?

Hersenscantechnieken hebben hun nut ruimschoots bewezen door te laten zien hoe verschillende soorten aandoeningen gepaard gaan met structurele en functionele veranderingen in de hersenen. Kinderen met ADHD hebben bijvoorbeeld gemiddeld een kleiner hersenvolume dan gezonde kinderen en vertonen gemiddeld andere hersenactiviteit in specifieke hersengebieden.

In dat woordje gemiddeld, daar zit ‘m de kneep: het meeste fMRI-onderzoek naar stoornissen als ADHD is namelijk gebaseerd op groepsanalyses. Dat wil zeggen dat de hersenactiviteit van een groep kinderen met ADHD wordt vergeleken met die van een groep kinderen zonder. Het verschil tussen die groepen geeft waardevolle informatie over de ziekte, maar zegt niets over individuele kinderen. In beide groepen kunnen namelijk heel goed uitschieters naar boven of beneden zitten. Mannen zijn gemiddeld langer dan vrouwen, maar iemand van 1.80 m hoeft natuurlijk geen man te zijn. Maar als de media over onderzoek met hersenscans schrijven, wordt het woordje “gemiddeld” gemakkelijk vergeten, laat staan dat “over de groep genomen” vermeld wordt.

Functionele MRI is nog onvoldoende ontwikkeld om voor klinische diagnostiek gebruikt te worden. De techniek is zeer gevoelig voor verstoringen. Beweging, koffie, slaapgebrek: twee scans van dezelfde persoon zullen nooit exact dezelfde hersenactiviteit vertonen, zelfs niet als hij bij beide scans precies hetzelfde doet. Bovendien ziet geen brein er hetzelfde uit: zoveel mensen, zoveel hersenen! Daar moet voor gecorrigeerd worden, en daarom kun je pas conclusies trekken na uitgebreide statistische analyse op verschillende groepen proefpersonen, waarbij vele scans per persoon zijn verzameld.

Een krantenkop als “Hersenscan spoort schizofrenie vlugger op”, betekent dus alleen dat schizofreniepatiënten over de hele groep genomen andere hersenactiviteit op een fMRI-scan laten zien dan gezonde mensen. Daarbij is het goed mogelijk dat één of meer van de schizofreniepatiënten niet de typerende hersenactiviteit van de rest van de groep vertoont, net zoals het denkbaar is dat een gezonde proefpersoon het voor de stoornis kenmerkende patroon wel laat zien. Net zo min als we de eerste persoon gezond mogen verklaren, kunnen we de laatste schizofreen noemen.

Daarnaast kampt fMRI, zoals elke andere jonge techniek, met verschillende methodologische uitdagingen. Om een voorbeeld te noemen: een gangbare theorie over autisme is de ‘connectiviteits-hypothese’, die claimt dat de problematiek ontstaat door een gebrek aan verbindingen tussen verafgelegen gebieden in het autistische brein. Echter, drie studies uit 2012 toonden aan dat als je je hoofd beweegt tijdens een fMRI-scan, het resulterende activatiepatroon sterk lijkt op het gebrek aan verre neurale verbindingen dat in autisme gezien wordt. En jawel, kinderen met autisme bewegen over het algemeen meer in de scanner dan kinderen zonder. Ook al kan hier – in zekere mate – voor gecorrigeerd worden, het geeft aan dat groepsverschillen in hersenactivatie ook andere oorzaken kunnen hebben, wat het vinden van betrouwbare “markers” van een stoornis bemoeilijkt.

Onderzoeken die personen wel op individueel niveau proberen te classificeren, bijvoorbeeld voor het wel of niet hebben van autisme, kampen vaak met interpretatieproblemen. Als een scan 90% van de personen met autisme herkent (de sensitiviteit), en 80% van de gezonde personen als niet-autistisch (de specificiteit), dan is dat nog geen bruikbare diagnostische test. Reken maar na. Autisme komt ongeveer voor bij 1 op 100 personen. Als er 1000 mensen getest worden, hebben er waarschijnlijk 10 autisme, waarvan er 9 door de scan herkent worden. Maar 1 misser, dat is best aardig, zou je denken. Maar van de 990 geteste gezonde personen zal 20% óók autistisch worden genoemd, dat zijn er 198! Dus van alle volgens deze test “autistische” personen (198 + 9 = 207) hebben er maar 9 daadwerkelijk autisme. De voorspellende waarde van de test is daarmee slechts 4%. Verkeerde conclusies worden zo de wereld in geholpen: namelijk dat de scan voor 90% betrouwbaar is.

(dit rekenvoorbeeld is na te lezen op the Notes & Theories blog van the Guardian).


Conclusie

De verwachtingen van hersenscantechnieken zijn hooggespannen, soms hoger dan gerechtvaardigd is. Want ondanks alle kennis over ADHD en autisme die met behulp van hersenscans verkregen is, zijn we nog niet zo ver dat we een kind in de scanner kunnen stoppen om het vervolgens met een duidelijk etiketje naar huis te sturen. Daarvoor zijn er nog teveel uitdagingen te overwinnen op methodologisch gebied. Beweringen in deze trant blijven voorlopig dus nog “onwaar”.


bron: www.breinbeelden.nl



HYPOTONIE (spierhypotonie)

Spierhypotonie is een medische term die duidt op een verminderde spanning van een spier. De oorzaak is een gebrek aan impulsen van de zenuwen.

Bij autisme wordt een te lage spierspanning vaker waargenomen (bijvoorbeeld in de rug of in de handen).

Hypertonie is exact het tegenovergestelde: een te grote spierspanning waarbij de spieren niet kunnen ontspannen.


bron: Wikipedia